1 Korintiërs 4 : 6-8

Vrienden, ik heb jullie verteld over het oordeel dat de Heer over zijn dienaren zal uitspreken. Ik heb mijzelf en Apollos als voorbeeld genoemd. Dat heb ik gedaan om jullie iets te leren. Wat ik jullie wil leren is precies wat ik ook al eerder in deze brief schreef: jullie mogen de ene dienaar beslist niet belangrijker vinden dan de andere. Wie denken jullie wel dat jullie zijn? Alles wat jullie als christenen bezitten, hebben jullie van God gekregen. Jullie hebben niets van jezelf. En toch vinden jullie jezelf geschikt om dienaren van God te beoordelen! Jullie denken dat jullie als christenen alles al hebben en alles al weten. Jullie voelen je als koningen die alles mogen! Nou, ik voel me helemaal geen koning. Het is jammer voor jullie, maar jullie zijn echt geen koningen. Anders was ik dat ook wel. 

Nadat Paulus het algemene gedeelte van zijn brief geschreven had, maakte hij even pas op de plaats om op zijn woorden te reflecteren. De bediening van Apollos en van hemzelf waren navolgenswaardig. Beide mannen waren nederig van hart geweest en hadden zich uiterst dienstbaar opgesteld. ‘Deze dingen, broeders heb ik bij wijze van voorbeeld toegepast op Apollos, en op mijzelf, om uwentwil, opdat jullie van ons voorbeeld zouden leren.’ schreef Paulus. In 1 Kor. 3: 5 en 1 Kor. 4: 1 had Paulus zichzelf en Apollos namelijk voorgesteld als dienaren. Naast de nederige houding van beide mannen viel het gedrag van de Korintiërs niet goed te praten, het stak er opgeblazen bij af. Ze moesten leren om niet te denken boven hetgeen geschreven was – daarmee bedoelde Paulus: boven de zaken die in het Oude Testament door de profeten verkondigd werden. Het ging hem steeds om de mens die in eigen ogen wijs was. ( vgl. 1 Kor.1: 19, 31/ 2: 9/ 3: 19, 20 ) De Korinthiërs waren gewend om te reageren alsof ze in een dispuut verwikkeld waren, maar dat was niet zo. Paulus` verkondiging moest in blakende leerzin en onderdanigheid aangehoord en verwerkt worden. En het was helemaal verboden om leraren die van Godswege naar Korinthe gezonden waren tegen elkaar uit te spelen. 

Met twee retorische vragen verweet Paulus de Korintiërs hun laakbare houding.
1: Wie onderscheidt u?
2: Wat hebt u dat u niet ontvangen hebt? 

Paulus en Apollos waren één, ze weigerden om zich van elkaar te onderscheiden. En hoe goed, kundig en kunstig de gemeenteleden misschien ook mochten zijn, elke genadegave was afkomstig van de Heere ( 1 Kor. 12: 6 ) die in de allereerste plaats de God van alle genade was. ( 1 Kor. 1: 30 ) Wat de gelovigen in de eerste plaats paste was een houding van nederige dankbaarheid. Geen opschepperij of roemen op eigen bekwaamheid of prestaties. Wie wilde roemen, moest in JHWH roemen. Hij was alle lof en eer waard, omdat Hij mensen genade en genadegaven wilde schenken. 

De wijsheid die binnen Korinthe werd gepropageerd lag in de lijn van de Griekse filosofie en van de gnosis. Men richtte zich niet op de wederkomst van Christus, en op de toekomstige opstanding van de doden ( 1 Kor. 15: 12 / 2 Tim. 2: 18 ) of het aanbreken van het Messiaanse vrederijk. Iedereen verwachtte het van het leven hier op aarde, waar alle heilsbeloften reeds werkelijkheid geworden waren. De genade van God ( 1 Kor. 1:5) en de geestesgaven die ze ontvangen hadden ( 1 Kor.1: 7) zagen ze als het einddoel ( 1 Kor. 15: 19 ). Ze waren gewoon volkomen gelukkig hier op aarde en heersten naar eigen zeggen als koningen. Gedeeltelijk hadden ze misschien gelijk, maar de volle openbaring van het koninkrijk van God was nog niet aangebroken. Het zou niet eerder volmaakt zijn dan op het moment dat de eindtijd aangebroken was, als Jezus terugkwam op de wolken van de hemel. Zover was het nog helemaal niet. Het zou nog eeuwen duren, het is vandaag nog geen werkelijkheid geworden. 

‘Was het maar waar!’ verzuchtte Paulus. Hij gebruikte het woord ‘ophelon’ wat een onvervulde wens betekent. Zijn leerlingen waren helemaal verkeerd bezig geweest, en ze wilden de apostelen in hun machtsstrijd betrekken. Dat was absoluut niet goed te keuren. Pas wanneer de dag aanbreekt dat Jezus terugkomt op de wolken van de hemel, zou het zover zijn dat de gelovigen met de Heere alle zonde, strijd, en alles wat hen hier op aarde van God scheidde te boven zouden zijn en met Hem zouden mogen heersen. ( vgl. 1 Kor. 6: 2,3/ Daniël 7: 18,27 / Openbaringen 20: 4,6 ) Paulus, Apollos, Cefas, en alle andere apostelen zouden dan de heerlijkheid ontvangen waarop Paulus doelde. Zover was het nog niet, daar moest iedereen ernstig rekening mee houden. 

Hierna beschreef Paulus hoe hij zich voelde en wat de ervaringen waren die hij met mensen opgedaan had.
Paulus had sinds de verschijning van Jezus op de weg naar Damascus alles waarop hij kon bogen verloren. Hij had zichzelf leren kennen als een moordenaar van Gods kinderen. Dat gegeven heeft zijn hart gebroken, en hem voor altijd nederig gehouden. Zijn geest is gelukkig door God genezen, anders had hij na zijn bekering nooit zoveel kunnen betekenen in het Koninkrijk van God.
Gelukkig voor Paulus en voor al Gods kinderen zal er een tijd aanbreken dat het geluid van een bazuin in de hemel te horen is, en Jezus Christus terug zal komen op de aarde. Dan breekt er een nieuwe tijd aan. ( 1 Tess. 4: 15) Ieder oog zal Hem zien, en elke knie zal voor Hem buigen. Iedere tong zal belijden dat Jezus Heer is. Niemand zal dan nog overtuigd hoeven te worden van de waarheid van de woorden van God. De genadetijd zal voorbij zijn. Daarom is het zo belangrijk om te luisteren naar de oproep die de Heere ons laat horen. 

(2) Paul Wilbur – Baruch Adonai – YouTube