Vandaag was de naarste dag van mijn leven. Mijn jongste broer kwam thuis. We dachten allemaal dat hij dood was. Hij heeft onze familie in het ongeluk en in de schande gestort, we moesten zelfs de Kezaza – ceremonie uitvoeren. Ik schaamde me weg. Vanaf de dag dat hij met zijn erfdeel weggetrokken is, is het leven thuis nooit meer geweest als voor die tijd. Mijn vader werd een stil en teruggetrokken man. Hij ging niet meer naar de poort om daar met zijn vrienden te praten en te lachen. Feesten werden er niet meer gevierd, zelfs niet wanneer de oogst goed was. Mijn moeder huilde veel, ze zat nog vaker te bidden dan anders.
Ik was blij dat hij vertrokken was, eindelijk kwam er een eind aan het dagelijks gekissebis tijdens de maaltijden, op het land, en overal waar hij ook was.
Zelf bleef ik doen wat mijn vader van mij vroeg. Ik houd van het werk op het land, en begreep niet waarom mijn broer zo anders was. Op een dag besloot ik dat ik blij was dat hij uit mijn leven was verdwenen, ik miste hem ook niet meer.
De jaren gingen voorbij. De oogsten waren goed, het ging mijn vader voor de wind. Dankzij de gunst van Jahweh zijn we het verlies van het stuk land en van de oogsten die we misliepen te boven gekomen.
Ik weet zeker dat de zegen van Jahweh op mijn ouders rust. En ook op mij, ik ben de oudste zoon, die de zegen van mijn vader gekregen heeft. Daarvoor hoef ik zelf niet veel te doen, mijns inziens. Mijn toekomst ligt vast, ziet er goed uit. Ik denk erover om mijn vader de hand te laten vragen van de dochter van de rabbi, dat zou mijn geluk compleet maken. Het zou het eerste feest zijn dat er sinds jaren weer gevierd gaat worden!
Maar de dag van vandaag heeft alles veranderd. Ik was op het land bezig en hoorde allerlei feestelijke geluiden. Er werd muziek gemaakt en gedanst. Ik riep één van de knechten en vroeg waarom er feest was. De knecht zei: ‘ Je broer leeft nog! Hij is terug, en je vader heeft het vetste kalf laten slachten. ‘
Ik voelde me verstarren van schrik, en werd woedend. Ik dacht er niet over om naar binnen te gaan en mijn broer te begroeten. Ik voelde me verward en ontdaan. Ik dacht dat mijn feest nu zeker geen impact meer zou maken, het zou weer alle dagen om mijn jongste broer draaien, om die ellendeling.
Toen ik niet naar binnen kwam, verliet mijn vader het feest. Hij kwam naar het land om mij te halen. Hij vroeg mij mee naar binnen te gaan. Maar ik weigerde beslist.
Ik voelde alleen maar weerzin in mijn hart om het feit dat dat jong al ons goede geld uitgegeven had aan hoeren en drinkgelagen. Dat heb ik ook gezegd. Woedend wierp ik mijn vader voor de voeten dat er al die jaren geen feest was gevierd, en ik zelfs niet één keer een dier had mogen laten slachten om feest te vieren met mijn vrienden. Ik heb mijn vader dat ook nooit gevraagd, dacht dat niemand zin zou hebben in een feest.
Mijn vader keek mij verbijsterd aan. Ik zag dat hij tranen in zijn ogen kreeg. Hij zei dat alles wat van hem was, ook aan mij toebehoort. Hij zei ook dat we niet anders dan blij konden zijn, omdat mijn broer letterlijk en figuurlijk weer tot het leven was teruggekeerd. Wat moet ik met zo`n opmerking? Ik ga maar weer naar het land, moet daar over nadenken. Misschien ga ik daarna naar binnen, heel misschien.