David en Goliat ( 1 )

De Filistijnen waren een zeevarend volk dat zich aan het eind van het tweede millennium voor Christus op de zuidelijke kuststrook van Kanaän vestigde. Zij stichtten vijf onafhankelijke stadsstaten die met elkaar een soort stedenbond vormden. In de twaalfde en elfde eeuw voor Christus bezaten ze de hegemonie in het gebied, maar in de eeuwen daarna zagen ze hun macht afnemen. Tijdens de neo-Assyrische periode ( 800 – 126 voor Christus ) beleefden de Filistijnse steden een nieuwe periode van bloei. Na de verovering van de Babyloniërs zijn de Filistijnen geleidelijk aan in de omringende volken opgegaan. De Filistijnen vereerden een godin, vermoedelijk een moedergodin uit de Myceense of Minoïsche beschaving. Later namen ze ook Egyptische en Kanaänitische goden op in hun pantheon. De meest aanvaarde theorie onder archeologen is, dat er zo rond de Myceense beschavingstijd allerlei volksverhuizingen ontstonden. De oorzaak hiervan lag meestal in een aardbeving, een brand, een hongersnood of de inval van een ander volk. 

Tijdens de tijd van de richteren strafte de Heere ongehoorzaamheid of afgodendienst van  het volk Israël door middel van de inval van allerlei vijanden die hen het leven zuur maakten. Maar als de mensen zich weer tot God keerden, vergaf de Heere hun ongehoorzaamheid en zorgde voor een richter die het volk van hun onderdrukkers bevrijdde. Het was nog niet zo lang geleden dat de Filistijnen verwoestend verslagen waren. Toch doken ze steeds opnieuw op. In een onbewaakt ogenblik vielen ze het land binnen en veroverden een gedeelte ervan. Vervolgens sloegen zij hun legerkamp op in een plaats in Juda, Socho genoemd. Waarschijnlijk hadden de Filistijnen gehoord dat Samuël en Saul met ruzie uit elkaar waren gegaan. Saul was somber en depressief geworden en bleek hoe langer hoe minder geschikt om zijn legers te leiden. Toch verzamelde hij het leger van Israël en maakte een kamp in het Eikendal. Daar stelden de Israëlieten zich tegenover de Filistijnen op. De Filistijnen verzamelden zich op de ene berg en de Israëlieten op de berg die daar pal tegenover lag. Tussen beide legers in lag een dal. 

Voor een ogenblik had de boze geest Saul verlaten ( 16 : 23 ). Davids harp had hem zijn sombere gedachten doen vergeten en hem verlichting gebracht. Momenteel werd hij zo in beslag genomen door de inval van de Filistijnen dat zijn sombere buien wegbleven. David was teruggegaan naar Betlehem om zijn oorspronkelijke taken weer op zich te nemen. Hij deed geen er geen enkele moeite voor om iets met de zalving van Samuël te doen. Integendeel, hij zocht zijn schapen weer op en vertrok zielsgelukkig naar zijn geliefde natuur, om God ongestoord te loven en te prijzen. 

David was nog onwetend van de inval van de Filistijnen. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de reputatie van dit verslagen leger voorgoed geschaad was, en de Israëlieten hen voor altijd uitgeschakeld hadden. De Filistijnen voelden zich geblameerd en verslagen. Ze zonnen wraakgierig op een gelegenheid om hun overwicht in de Israëlische regio terug te pakken. Ze hadden geen idee hoe groot het Israëlische leger was, maar het was goed denkbaar dat het leger van de Israëlieten hun leger in aantal en gevechtskracht ver overtrof. Daarom hadden ze hun toevlucht tot een kampvechter genomen. Goliat! 

Goliat was een buitengewoon grote man en behoorde tot de Enakieten, het volk dat in de dagen van Jozua stand gehouden had. ( Jozua 11 : 22 ) Deze reus Goliath was drieenhalve meter lang en van een monsterachtige grootte. Hij had een koperen helm op zijn hoofd en een maliënkolder die van over elkaar vallende koperen schubben gemaakt was. Hij droeg een koperen scheenharnas en om zijn nek droeg hij een koperen schild. Er deden allerlei geheimzinnige verhalen de ronde in het kamp, iedereen was doodsbang voor de kampvechter. Zijn aanvalswapens waren buitengewoon zwaar en sterk. Zijn spies was zo dik als een houten paal. De punt van zijn speer was gemaakt van 6 kilo ijzer. Goliat was zonder moeite in staat om zijn aanvalswapens behendig te hanteren, terwijl een gewoon mens nauwelijks in staat bleek om ze op te tillen. Zijn schild werd door een schildknaap voor hem uitgedragen, wat zijn optreden nog meer aanzien gaf. Feitelijk had Goliat helemaal geen schild nodig omdat zijn hele uitrusting van koper was, ondoordringbaar voor iedere aanval van buitenaf. 

De Filistijnen wilden zich na hun verwoestende nederlaag niet aan een frontale legeraanval wagen, ze wierpen de Israëlieten de handschoen toe door Goliat het dal in te sturen. Met zijn enorme stem, die veel verder klonk dan die van een gewoon mens, riep hij zo hard hij kon: 

“ Waarom zijn jullie eigenlijk hierheen gekomen? Om te vechten? Ik ben een Filistijn, niemand is de baas over mij. Maar jullie zijn slaven van Saul. Kies één van jullie soldaten uit en stuur die naar mij toe. Als hij mij verslaat, dan zullen wij jullie slaven worden. Dan moeten jullie je leven lang dwangarbeid voor mij verrichten. Kom op, stuur een soldaat, dan kunnen we tegen elkaar vechten! “ 

De drie oudste zonen van Isaï, broers van David, Eliab, Abinadab en Samma dienden in het Israëlische leger. David werkte ook voor Saul, maar ging vaak naar Betlehem terug om voor de geiten en schapen van zijn vader te zorgen. 

Veertig dagen lang stond Goliat elke ochtend en elke avond in het dal. David had er geen erg in. Hij zwierf door de velden van Efratha, en loofde en prees zijn God terwijl zijn broers ineengedoken van angst met starre ontzetting naar Goliat staarden! 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *