Psalmen 83
In de tijd dat dit lied gedicht is, was het volk van God in gevaar en in grote benauwdheid. De psalmist bidt God om te verschijnen ten behoeve van Zijn bedreigde volk.
Dit psalter kan geïnterpreteerd worden als een klacht van het volk Israël. Het lied valt in twee delen uiteen en het woord ‘ sela ‘ staat in het midden. Het eerste deel van de psalm is een klacht tot God, een wanhopige vraag waarom Hij niets doet om de ellendige positie van het volk van Israël te verbeteren. Nadat de dichter zich tot God wendt met de vraag om te luisteren naar zijn bede volgen er twee passages waarin de dichter de motivatie aanvoert waarom de Heere dat zou moeten doen. ( vs 3-5 / 6-9)
“ Uw vijanden roeren zich, trots verheffen Uw haters het hoofd. Tegen Uw volk smeden zij een complot ze spannen tegen Uw lieveling samen en zeggen: ‘ Kom, wij verdelgen dit volk. Israëls naam zal nooit meer worden genoemd. Ze hebben samen plannen gesmeed en zich tegen U verenigd. De tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de zonen van Hagar.’
De vijanden van Israël zijn ook de vijanden van God Zelf. Het tweede deel is een petitie die in drie delen uiteenvalt. ( vs 10-13 / 14-16 / 17-19)
Het eerste deel: ‘ Doe met hen als met Midjan, als met Sisera en Jabin in het Kisondal die bij Endor worden vernietigd en als mest op het land blijven liggen. Behandel hun vorsten als Oreb en Zeëb als Zebach en Salmunna die zeiden: ‘ Wij bezetten het land waar God Zijn woningen heeft ‘ is een aaneenschakeling van gebiedende wijzen die wordt afgesloten door een citaat van de vijanden.
Het tweede deel: ‘ Mijn God maak hen tot distelpluis, tot kaf dat verwaaid in de wind. Zo snel als vuur dat verwaait in de wind. Zo snel als vuur het bos verbrand, als vlammen de bergen verschroeien, laat Uw storm hen voortjagen, Uw wervelwind hen verwarren’ bevat een oproep aan God om de vijanden te verslaan.
In het laatste deel ‘ Overdek hen met schande, dan zullen zij vragen naar Uw Naam Heer. Laat hen beschaamd staan, in verwarring raken en eerloos verloren gaan voorgoed. Dan zullen zij weten dat Uw Naam Heer is, dat U alleen de Allerhoogste bent op aarde’ spreekt de psalmist de wens en bede uit dat die nederlaag ook mag leiden tot erkenning van de souvereiniteit van de Heere door alle volken.
Het is belangrijk om te weten op welke gebeurtenis de dichter terugkijkt bij het componeren van zijn psalm. Het opschrift noemt de naam van Asaf. Toch hoeft dat niet direct de naam van Asaf te zijn die leefde tijdens het leven van koning David. Er zijn ook voorbeelden van teksten uit later tijden in de collectie Asafitische psalmen. Een reden om te tekst te dateren voor de tijd van Hizkia is het bestaan van het volk Amelek in vers 8. Volgens 1 Kronieken 4: 43 roeiden de Simeonieten in de tijd van Hizkia de laatste Amelekieten uit. Het noemen van de Assyriërs maakt een datering tussen het begin van de 9e eeuw voor Christus tot het einde van de 8e eeuw voor Christus waarschijnlijk. In die periode speelde dit volk een cruciale rol in de politieke problemen van Israël.
De psalm begint zijn lied met een oproep tot de God van hemel en aarde om niet stil te zijn, niet doof te zijn en zich niet afzijdig te houden. Het stilzwijgen van God heeft als resultaat dat het volk van Israël bedreigd wordt. Gods vijanden gaan als een razende te keer en Zijn haters heffen trots hun hoofd op. Sluw beramen ze een complot en zweren ze samen tegen het volk van God dat hier aangeduid worden als ‘ Gods beschermelingen.’ Vanuit deze verzen wordt ons duidelijk dat Gods vijanden ook de tegenstanders van Israël zijn. De dichter roept de Heere op om daar iets aan te doen. Het voortbestaan van het volk is in het geding. Ze willen het volk zo rigoureus uitroeien dat de naam van Israël zelfs niet meer herinnerd zal worden. Maar het snode vijandelijke plan heeft een grote tegenstander: de Heere God die weet dat de volken in essentie een complot tegen Hem hebben gesmeed. De dichter noemt in totaal 10 volken die zich tegen Hem verheffen. De nadruk valt op het machtige volk van Assyrië. Ten Oosten en ten Westen van Israël bevonden zich de andere negen volken. Je kunt dus gerust stellen dat het land helemaal omsloten was door vijandige volken.
De dichter heeft het eerst over de tenten van Edom, en de Ismaëlieten en daarna over Moab en de zonen van Hagar. Daarna volgen Gebal, Amelek, Ammon, Filistea en de inwoners van Tyrus. Ook het machtige en gevaarlijke Assur sluit zich bij deze vijanden aan. Ze steunen de zonen van Lot. Uit historische bronnen blijkt niets van een dergelijke coalitie die werd gesteund door Assur, maar een dergelijke situatie is wel mogelijk in de 9e tot 7e eeuw. De geschiedschrijvers weten niet zeker of het hier nu om een éénmalige gebeurtenis gaat maar het is wel zeker dat het een chaotische toestand was, gevaarlijk en onrustig zoals dat ook vandaag het geval is in het Midden Oosten.
Asaf wond er geen doekjes om maar sprak de wens uit dat JHWH met de vijanden van Israël zou doen zoals Hij gedaan heeft met Midian, Sisera en Jabin aan de beek Kison. Ze werden vernietigd bij Endor en hun lijken lagen als mest op het land. Het was een onrustige tijd toen de richters het land steeds van hun vijanden moesten bevrijden. We denken aan Gideon, aan Sisera en Jabin ( Richteren 4 en 5 ).
Oreb, Zeëb, Sebach en Salmunna passeren de revue. Ze werden verpletterend verslagen door Gideon. Door deze overwinningen op te halen spreekt de dichter zijn verlangen uit naar een herhaling van die zegenrijke tijd.
Misschien vraag je jezelf af wat er voor een verschil is tussen de inname van de Israëlieten onder leiding van Jozua en de veroveringsdrift van de vijanden van Israël. Dat verschil ligt in het feit dat Israël het land toegezegd was door de Heere God. De vijanden van Israël hadden deze belofte niet gekregen en daarom gingen zij in tegen de beloften van God. Ze wilden het land van Hem afnemen.
Met heilige verontwaardiging richtte de dichter zich tot JHWH en vroeg Hem of de vijanden distelpluis mochten worden en mochten vergaan als kaf voor de wind. Kaf waait bij elke windvlaag op en verdwijnt.
Hierna werd er een nieuw beeld door de dichter opgevoerd: het beeld van een vuur dat een heel bos verbrandt en alle vegetatie wegschroeit. ‘Laat God zo de vijanden verschroeien’ verzucht de dichter.
In het slotgedeelte bidt de dichter of God de vijanden met schaamte wil vervullen. Hij wil dat ze zich zo gaan schamen dat ze Gods aangezicht gaan zoeken. Hij wil niet dat ze vernietigd worden maar dat ze zich zo schamen dat ze God gaan zoeken. Daar staat tegenover dat al Gods onverzoenlijke vijanden voorgoed moeten vergaan.
Alle volken zullen weten dat de Heere God alleen de Allerhoogste is. Er is geen God dan Hij alleen. Midden tussen alle volken, midden tussen vriend en vijand belijdt de dichter dat de Heere de God van hemel en aarde is. Vurig verlangt de psalmist naar een wereld die in zijn totaliteit God erkennen zal. Dan zal niemand de Naam van de Heere nog bespotten.
Bijzonder is het dat in dit psalter de zaak van God en de zaak van Israël samenvallen. We moeten er natuurlijk voorzichtig mee zijn om dit gegeven zo maar door te trekken naar onze tijd. Maar als de christelijke gemeente door smaad getroffen wordt dan mogen wij dat zeker wel doen. Schade aan de gemeente van Christus is een aanval op de naam van de Heere Jezus Christus. Hij is de Opperherder, de Heer van de gemeente.
Het is een feit dat de Naam van God ook verheerlijkt kan worden in het lijden van Zijn kinderen. In het boek Openbaringen kunnen we lezen dat God Zelf uiteindelijk Zijn Naam zal zuiveren. Hij zal Zijn volk verlossen. Nu of aan het eind van de tijd, bij de Wederkomst. In die zin is het toekomstperspectief van het boek Openbaringen de vervulling van Psalm 83.
Psalm 83 is het slot van de psalmen van Asaf. De afsluiting van het Elohistische Psalter. Een serie psalmen ( 42 t/m 83 ) die bepaalt wordt door de Godsnaam ‘ Elohiem ‘
Deze psalm biedt ons een brede blik op de dreiging door de volkerenwereld. Heel duidelijk komt naar voren dat elke oorlog tegen Israël de oorlog tegen de God van Israël is. Het uiteindelijke doel van het ingrijpen van de Heere is niet zozeer de bevrijding van Israël maar de glorie van de Heere en de erkenning dat Hij alleen God is.
We weten alleen tot Wie we bidden als wij dat eerst leren in de Bijbel. We weten ook alleen hoe we horen te bidden als we onze woordenschat aan de Bijbel ontlenen. Het is voor onze gebedspraktijk daarom van wezenlijk belang dat wij onze gebeden tot God opzenden vanuit de onderdompeling in de Schrift. We moeten luisteren naar, studeren in, reflecteren op en ons verdiepen in de Bijbel totdat wij in ons verstand en in ons hart een reactie voelen opwellen die een antwoord geeft op onze levensvragen of op de vragen van de mensheid om ons heen. Dat noemt de Bijbel bidden.
In de Bijbel ontdekken we een echte en complexe God. Je staat regelmatig versteld van Hem, je bent vol bewondering voor Hem, maar je word door deze God ook bemoedigd en getroost. Dit samengaan van de Bijbel, en het gebed verankert ons leven in de Allerhoogste.