1 Korintiërs 9: 11-23

1 Korintiërs 9 : 11- 23
‘Die regel geldt ook voor mij. Ik heb bij jullie gezaaid. Ik heb jullie namelijk verteld hoe je hemelse rijkdom kunt krijgen. Dan mag je ook oogsten. Ik heb recht op een deel van jullie aardse rijkdom. Jullie weten dat priesters in de tempel mogen eten van het voedsel dat aan God geofferd wordt. Ook de mensen die het goede nieuws vertellen hebben het recht om van de christenen eten en drinken te krijgen. Dat is een regel van de Heere Jezus zelf. Andere apostelen hebben zich door jullie laten verzorgen. Daar hadden ze recht op. En ik had daar nog veel meer recht op dan zij. Maar ik heb niets van jullie aangenomen. Ik heb het moeilijk maar dat vind ik niet erg. Want ik wil maar één ding: het goede nieuws over Christus vertellen zonder daar iets voor te vragen.’ 

Paulus en zijn medewerkers wisten zich landarbeiders op Gods akker. Het was hun taak om te ‘zaaien’. Dat is een beeld voor het verkondigen van het Woord van God. Paulus had geestelijke goederen gezaaid. De boodschap en het heil van het Evangelie. Het is duidelijk dat deze geestelijke zaken van veel grotere waarde voor hem waren dan stoffelijke zaken. Onder ‘vleselijk’ moet je uiterlijke, materiële zaken verstaan, levensonderhoud, onderdak en geld. Zoals een landbouwer een seizoen lang zaait, bemest en irrigeert en dan een rijke oogst tegemoet kan zien, zo verwachtte Paulus na zijn geestelijke inspanningen ook een bepaalde oogst. Die oogst verwachtte hij in de vorm van geestelijke zegeningen, maar het is logisch dat hij er ook recht op had om in stoffelijke zaken voorzien te worden. Ieder mens moet nu eenmaal eten, drinken en leven. 

Wie geestelijk werk doet ten bate van de gemeente heeft recht op een stoffelijke tegemoetkoming, een materiële ondersteuning. Er waren genoeg apostelen die deze tegemoetkoming ontvingen. Te denken valt hierbij aan Petrus en Apollos. Als zij recht hadden en gebruik maakten van deze tegemoetkoming, dan had Paulus dat zeker. Apollos en Petrus hebben waarschijnlijk zelfs hun echtgenotes meegenomen op hun zendingsreizen. ( 1 Kor. 9: 5) 

Paulus was in Korinthe de gemeentestichter. Hij onderscheidde zich van de anderen door juist geen geld aan te nemen maar zijn werk gratis te doen. En dat terwijl hij de meesten van hen persoonlijk, of in samenwerking met zijn medewerkers tot het geloof in Christus Jezus heeft geleid. De reden achter zijn weigering om geld aan te nemen was hierin gelegen dat hij geen hindernis wilde zijn voor het Evangelie van Christus. Daarvoor heeft hij waarschijnlijk verschillende redenen gehad. Er waren in de gemeente van Christus Jezus veel slaven en arme mensen. Het zou niet goed zijn om zelf een geldelijke ondersteuning te genieten terwijl andere gemeenteleden gebrek leden. ( zie 1 Kor. 11: 22/ Hand. 20: 34,35 / 1 Tess. 2: 9 ) Bovendien wilde Paulus ten aanzien van mensen die nog niet bekeerd waren niet de indruk wekken dat geldelijke motieven een rol speelden bij de verkondiging van het Evangelie. Paulus vond dat de verkondiging van het evangelie van Gods genade gratis aangeboden moest worden. 

‘Alles verdragen wij’ zei Paulus. Met die woorden gaf hij aan dat hij zich nu eens in situaties bevond waarin hij handenarbeid verrichte, en een salaris verdiende, dan weer in geldelijke nood was en financieel gebrek leed. Dat was heel mooi van Paulus, maar er klopte natuurlijk niet veel van. In Numeri 18 staat beschreven welk deel van de inkomsten, gaven en offers voor de priesters en Levieten bestemd hoorden te zijn. Nog directer gold dat voor de priesters die zich voortdurend ophielden bij het altaar en de offerdienst deden. Wie zijn leven in dienst van Gods tempel stelde, hoorde ook uit deze dienst levensonderhoud te ontvangen. Helemaal in de lijn van dit voorbeeld heeft Jezus gesproken toen Hij de 72 discipelen erop uitzond om het Evangelie te prediken. ( Lucas 10: 7/ Matth. 10: 10 / 1 Tim.5: 18) 

Deze belofte van Jezus uit de tijd dat er nog geen gemeenten bestonden is nu op te vatten als een opdracht aan de christelijke gemeente om de predikers van het evangelie te onderhouden ( Gal. 6: 6). 

Paulus beschouwde het werk van het Evangelieverkondiging niet als een werk van verdienste of prestatie. Hij had deze taak ook niet zelf gekozen of gezocht. Hij stelde dat hij de gemeente van Christus juist had vervolgd. Dat hij uiteindelijk toch apostel geworden was, had hij te danken aan de genade en roeping door Jezus Christus. Deze bijzondere roeping op weg naar Damascus was niet te weerstaan. 

Door alles wat er gebeurde op de weg naar Damascus was Paulus nederig van hart geworden, hij deed naar eigen zeggen zijn werk als een slaaf aan wie het beheer van de Goddelijke huishouding was opgedragen. Paulus was uniek in zijn betoog. Hij stelde dat het werken voor Jezus, in Zijn koninkrijk, voor hem was als een beloning voor de genade van God. Dit was de liefdedienst die hij vrijwillig kon en wilde brengen. 

Paulus paste zich altijd aan, aan alle mensen met wie hij omging. Hij bad en hoopte dat deze houding van hem anderen ertoe zou brengen om zich door Jezus Christus te laten redden, doordat ze zouden gaan geloven.