Het is zaterdag 31 januari 1953. In de grote uitgestrekte polder van Ouwerkerk tornden we met z`n drieën tegen de onstuimige wind in naar huis. Ik hield de handen van mijn ouders stevig vast en probeerde wat huppelpasjes te maken om gelijke tred met hen te houden. De grijze contouren van de dijk kwamen in zicht. Dat betekende tegelijk ook: bijna thuis.
Die nacht zoveel jaar geleden bereikte het tij een abnormale hoogte. De vlokken schuimwater die over de dijk sloegen verduisterden de ramen. Heel vroeg in de morgen rammelde mijn oom aan de deur en schreeuwde: “De dijken breken door, het water komt eraan! Geen tijd te verliezen!” Mijn vader griste de jassen van de kapstok. Mijn moeder pakte wat etenswaren uit de kast. We snelden de gereedstaande wagen in. Enkele honderden meters verderop stond de grote boerderij van mijn opa en oma. Dáár zou het veiliger zijn. Nog voor we daar aankwamen, spoelde het water om de auto heen! Eruit, en snel naar binnen, direct naar boven ook, naar de grote bovenzolder. Een bus melk mee, die had mijn opa nog uit de stal gered, water, brood. Op de zolder schuilden uiteindelijk 24 doodsbange mensen voor het geweld van de woedende golven.
In het schemerige namiddaglicht zagen we een vlot aankomen, volgeladen met mensen. Ze waren op de zoldervloer van hun huis vanuit Nieuwerkerk de polder in gedreven. Rondom de boerderij dreven echter zoveel stro en balken in het kolkende water dat de naar veiligheid zoekende mensen van het vlot afgeschoven werden, het ijskoude water in. Met grote moeite kregen we het dakraam geopend en werden nog een man en een jongen van 13 jaar naar binnen geholpen. Voor de moeder en de drie andere kinderen kwam redding te laat.
We waren doodstil, de stilte van de ontzetting lag als een sluier over de zolderruimte. Ik proefde de angst en nam haarscherp de gebeurtenissen in mij op. De diep bedroefde vader die zojuist alles wat hij liefhad verloren had, citeerde een psalm.
Ik was nog maar vijf jaar, zat stil en ineengedoken op de koude vloer. Ik keek omhoog naar de gebogen silhouetten van de rouwenden en dacht: “Wat vreemd, God had toch gezegd dat de zondvloed nooit meer terug zou komen?” Hoewel ik dacht aan de ark, voelde ik me bang en vertwijfeld. Ik hoorde mijn vader zeggen dat we weg zouden drijven als het water nog hoger zou komen. De boerderij van de buren was al verdwenen. Totale leegte, een woeste massa water gevuld met kolken, stroming, stro en balken was overgebleven! Hoewel het resterende dijkgedeelte maar enkele meters van ons verwijderd was, was het onbereikbaar.
Het werd morgen. Het tij wisselde en het water kwam lager te staan. De mannen gingen naar beneden en waagden zich naar buiten om te zoeken naar de verlorenen. Ze vonden de moeder niet, de kinderen wel. Zwijgend werden uit wrakhout drie kleine kisten getimmerd. De dijk werd begraafplaats. Hoeveel leed kan een mens dragen?
Mijn overgrootvader was al heel lang bij de Heere, dat wist ik zeker. De dood had voor mij tot dat moment iets verhevens gehad, iets van de hemel, van heel oud, van engelen, en veilig. Maar na de ramp kreeg de dood een grauw en afschuwwekkend karakter. Zoveel kinderen verdronken, zoveel lieve lachende gezichten weggevaagd.
Een jaar later stierf mijn kleine zusje van drie jaar. Voor mij betekende dat een opnieuw beleven van de ramp. Zoveel pijn, zoveel verdriet. Ik wachtte of er eens iemand met mij wilde praten over die kleine schat, maar grote mensen praatten niet met kinderen. Ze gingen op bezoek en spraken alleen maar met elkaar. Ik was nog maar zeven. Te jong als gesprekspartner voor een rouwende ouder. Elke week studeerden we op school een psalm in. Die moesten we op maandagmorgen opzeggen. Vaak liep ik zingend door de kamers en leerde mijn zusje psalm 116. Haar zachte heldere stemmetje zong steeds opnieuw: “Ik zal met vreugd in het huis des Heeren gaan, om daar met lof Uw grote Naam te danken. Jeruzalem gij hoort die blijde klanken. Elk heff` met mij de lof des Heeren aan!“ Dit lied zongen we samen in de laatste dagen van haar korte leven, dat hier op aarde langzaam uitdoofde.
De dood van mijn zusje betekende hartenpijn. Zoveel hartenpijn dat ik soms naar adem snakte. Ik ging alleen naar buiten, zocht een schuilplaats, om daar mijn pijn en het verdriet uit te huilen. Niemand vroeg mij hoe het ging. Niemand sloot mij in de armen om mee te huilen. Toch zou ik later zeggen: “Dit was de weg die de Heere voor mij had bepaald. Ik blijf geloven dat God de Vader, die ons liefheeft, voor ons de beste weg zoekt. Was er een betere weg geweest dan had Hij die voor mij uitgezocht.”
Mijn moeder kreeg later nog een zoontje. Maar de herinneringen, het verdriet, het onverwerkt verleden eisten hun tol in de vorm van een diepe depressie. Opnames volgden. Ik herinner mij van die tijd alleen nog maar hoe koud ik het had. Ik groeide niet meer en werd steeds magerder. Iedereen stierf of ging weg. Mijn kleine broertje werd door een oom en tante verzorgd. Later, veel later, zou ik pas kunnen vertellen hoe zwaar deze tijd mij gevallen was.
Het leven ging verder. Alles werd redelijk normaal. Eigenlijk wilde ik kraamverzorgster worden, want tijdens de ramp had de buurvrouw haar baby gekregen zonder medische hulp. Voor mij was deze gebeurtenis de aanleiding om na te denken over mijn toekomst. Het was echter geen optie om te studeren. Er was geen geld. Dat was nodig voor de ziektekosten, voor het leven van alledag, en ik moest hard meehelpen. Werken op het land, bieten rooien, schoffelen, kappen.
Maar God kende mijn hart en wist hoe graag ik iets van mijn leven wilde maken. Ik ging uiteindelijk tóch aan de studie toen ik wat ouder werd. Eigenlijk had ik gedacht dat ik zou trouwen en moeder worden. Maar mijn weg liep naar een baan als kraamverzorgster. Ik studeerde verder en werd uiteindelijk opleider voor leerling verpleegkundigen. Hierna werd ik docent aan een middelbare school. Tot rugklachten en ziekte mij in de WAO deden belanden. Omdat ik mijn werk altijd met bijzonder veel plezier en vreugde had gedaan, viel dit mij zwaar. Maar ik was 49 jaar en zó ziek dat ik dit feit uiteindelijk als de trouwe zorg van de Heere God zag. Ik bad: ‘Heere, als dit Uw weg is, geef mij dan vrede, en leid mij. Wat wilt U dat ik doen zal? Waarheen is nu mijn weg?’ Hij sprak door Zijn Woord: ‘Ook al woonde je aan het uiterste der zee, ook dáár zou Mijn hand je geleiden.’ Zo kwam ik uiteindelijk in Vlissingen terecht en elke dag zie ik de zee vanuit mijn woonkamer!
Met haar kleine salaris en WAO- uitkering woont ze als een prinses. Ze is bijna tachtig. Het is een wijze vrouw geworden. Ze zit voor mij met een stralend gezicht. Een zonnestraal sprankelt langs haar heen. Ze neemt het bovenste exemplaar van de stapel boeken naast haar, en begint te lezen: ‘Je zorgen maken is denken dat de duivel de macht heeft om ellende in je leven te brengen waar God je niet tegen kan beschermen, of die Hij niet ten goede kan keren. Stel je vertrouwen op God en heb méér vertrouwen in Zijn liefde en macht, dan in het vermogen van de satan om jou te beschadigen.’
Ze pauzeert even en zegt dan: ‘ Mijn God draagt mij door dit leven.’
O God, die droeg ons voorgeslacht – Nederland Zingt (youtube.com)