Psalmen 79:9
Help ons o God van ons heil, omwille van de eer van Uw Naam; red ons en doe verzoening over onze zonden omwille van Uw Naam.
Een korte terugblik.
Het opschrift van dit psalter maakt ons duidelijk dat het om een psalm van Asaf gaat. Als je in ogenschouw neemt dat de psalm niet past in de tijd van Asaf, maar in een latere tijd gedateerd moet worden, dan moet het een lied zijn dat door een nakomeling van Asaf gecomponeerd is.
Vers 1 t/m 4 zijn een protest tegen de oorlogshandelingen die de volken tegen Juda en Jeruzalem begonnen zijn en waarmee ze stad en land hebben verwoest. De dichter klaagt zijn nood: er zijn volken in Juda en Jeruzalem gekomen en zij vertreden met geweld het heilige land. Gods heilige tempel is verontreinigd. Het grondwoord dat hier gebruikt wordt voor ‘tempel’ betekent ook ‘paleis’. De dichter lijkt de tempel te benoemen als woonplaats van God. Hij troont als koning over Israël.
De geschiedenis geeft aan dat in het jaar 587 v Christus de tempel ingenomen is door heidense volken. Deze mensen hadden geen eerbied voor de tempelwetten, en kwamen op het terrein van het heilige. Zo ontheiligden en verontreinigden ze de hele tempel. De stad Jeruzalem werd verwoest, er bleef slechts een ruïne over. De desolate toestand van de stad drukte zwaar op de schouders van de Israëlieten. Daarom deden zij een beroep op God om Zijn eer te herstellen.
De ernst van de ramp wordt benadrukt door de beschrijving die de dichter gegeven heeft: De lijken van Gods dienaren hebben gediend als voedsel voor de vogels van de hemel terwijl de lichamen van de rechtvaardigen door de dieren van het veld opgegeten werden. De heidense roversbenden en legers hebben het bloed van Gods rechtvaardigen als water vergoten. Er was niemand om hen te begraven. Het wordt duidelijk dat Gods mensen onwaardig behandeld werden. Het sneuvelen van deze mannen – die opkwamen voor de Naam van de Heere God- moet bij de volken van de aarde de indruk gewekt hebben dat de God van Israël niet in staat was om Zijn volk te beschermen en te redden.
De dramatische gebeurtenissen worden kernachtig samengevat in de uitspraak dat de Israëlieten een smaad en bespotting geworden zijn voor de landen om hen heen. Waarschijnlijk waren dat de Ammonieten, Moabieten en Edomieten.
‘Hoe lang nog Heere? Zult U voor altijd toornig zijn? Hoe lang zal Uw na-ijver branden als vuur?’ vraagt de dichter zich vertwijfeld af. Hij ziet uit naar het moment dat dit zal veranderen, en JHWH weer als Bondsgod op zal treden. Nu is Jakob verteerd en zijn woonplaats verwoest: er is niets meer van het volk en het land over zo lijkt het.
Het tweede gedeelte van de psalm begint met een vraag. De dichter vraagt aan de Heere of Hij de vroegere overtredingen van Zijn volk niet meer wil gedenken. Met deze uitspraak geeft de dichter aan dat hij weet dat zijn volk schuldig is. De rampen die over het land zijn gekomen, zijn het gevolg van overtredingen die de leiders en het volk begaan hebben.
De dichter bidt tot God en vraagt Hem dringend of God de huidige generatie de overtredingen van het voorgeslacht niet wil aanrekenen. Indirect wordt ons duidelijk dat dit wel het geval kan zijn. Dat heeft te maken met het feit dat in de Bijbel de generaties veel nauwer met elkaar verbonden waren. Ook het gedrag en de gevolgen daarvan waren dat. De dichter vraagt aan JHWH of Hij het verleden wil vergeven, en of Hij barmhartig en genadig wil zijn. Ter onderbouwing van dit verzoek geeft de dichter aan dat zijn volk er ellendig aan toe is. En zo vraagt de psalmist hulp aan de God van het heil van de Israëlieten. Hij vraagt ook om verzoening van de zonden van de huidige generatie.
Als er vergeving is bij God dan is er ook herstel en vernieuwing. Dit verzoek om vergeving wordt onderbouwd door de vraag waarom de heidenen zich af zouden vragen waar de God van Israël gebleven is.
In deze psalm komt de ellende en nood van het volk Israël duidelijk naar voren. En richt zich via de dichter tot God. Een aspect van de bede van het volk is ook de verootmoediging.

Als je het psalter verder leest kom je erachter dat er nogal uitgesproken om wraak gevraagd wordt. ( vs 12) Een dergelijke bede lijkt haaks te staan op de woorden van Jezus die oproept tot zeven maal zeventig maal vergeving. ( Matth. 18:22) In het Nieuwe Testament lees je nergens meer over wraak of vergelding als een rechtvaardige daad, maar worden we opgeroepen om onze medemensen te vergeven.
Jezus Christus is gekomen! De heerlijkheid van Christus is te zien in Zijn absolute recht en macht om satan en alle demonen te vernietigen of buiten gevecht te stellen. Maar de reden dat Hij ervan afziet het slechte nu al te verdelgen is, dat Hij daardoor Zijn voortreffelijke schoonheid en deugd duidelijker kan laten uitkomen.
Als Christus nu alle kwade machten uit zou roeien ( wat Hij zou kunnen), zou Zijn absolute macht in alle heerlijkheid te zien zijn, maar Zijn voortreffelijke schoonheid en waardigheid zouden niet zo helder stralen als wanneer mensen de beloften van satan terzijde zouden schuiven en veel grotere vreugde zouden beleven aan de heerlijkheid van Christus.
Zo heeft de Heere in vroeger tijden het volk Israël geroepen. Profeten en apostelen hebben dat gedaan. Hij blijft dat doen tot aan het einde van de tijd. Ieder die een leerling van Jezus is, mag Zijn naam verkondigen en uitroepen dat er vergeving en vrede is voor iedereen die in Hem gelooft.