Noach ( 6 )


De nieuwe kans die God de mensen bood was gul en vol overvloed! Opnieuw mocht de mensheid zich over de aarde verspreiden. Noach en zijn drie zonen Sem, Cham, en Jafeth trokken de drooggevallen wereld in. Iedere regenbui werd afgesloten met een boog in de wolken.  Gods trouw bood de garantie dat de mens zich nooit meer genoodzaakt zou zien om zich de ark in te spoeden. 
Noach nam zijn beroep als landbouwer op. Het ontgonnen land bracht met hernieuwde kiemkracht vruchten voort. Rogge, tarwe, spelt en vlas. Aardappelen, suikerbieten, zomer en wintertarwe. Alles tierde dat het een lieve lust was! Nadat het grondwaterpeil ver genoeg gezakt was, plantte Noach een wijngaard. De koesterende stralen van de zon zorgden voor een rijke oogst. De volle druiventrossen werden platgetreden, en er vloeiden stromen heerlijke wijn!
Noach keek om zich heen. Hoe machtig groot was Zijn God! Met glans en glorie bekleed. In een mantel van licht gehuld. Gods gunst spande de hemel als een kleed en bouwde op de aarde Zijn hoge zalen. Maakte van de wolken Zijn wagens, en bewoog Zich voort op de vleugelen van de wind.
Opnieuw werd de aarde op pijlers vastgezet om in eeuwigheid niet meer te wankelen. ( psalm 104 ) God had de wateren begrensd en ingeperkt. Het water van bronnen werd door beken geleid, en moest zich tussen de berg en heuvels voortbewegen. Alles wat in het veld leefde leste er zijn dorst mee. Uit dicht groen klonk vogelgezang. Er was gras voor het vee en er groeiden gewassen voor de mens. Hij mocht weer brood winnen uit de aarde om het mensenhart te sterken, en wijn om het te verheugen.
Met de zondvloed was de kiem van de zonde helaas niet gedood. Al spoedig zou blijken dat de berusting van de Heere over de toestand van het mensenhart volkomen terecht was. De Bijbel noemt naast  de drie zonen van Noach de zoon van Cham, Kanaän. Het is de naam waarmee sinds de 16e eeuw de stadsbevolking en de handelaren van de Middellandse Zeekust benoemd werden. In tegenstelling tot het argument dat aangevoerd wordt om de slavernij te rechtvaardigen  ( Gen. 9: 26 ) is het niet de naam voor de zwarte bevolking. De reden dat Kanaäns naam genoemd wordt ( Gen. 9: 18, 22 / Gen. 10: 6 ) is dat zijn nakomelingen een grote rol binnen de geschiedenis van Israël hebben gespeeld. Hun daden vol onderdrukking en uitbuiting worden in de Bijbel meer dan eens veroordeeld. ( Lev. 18: 2, 3 / 6 – 30 )
Noach dronk zo gretig van de wijn dat hij dronken werd. Hij kleedde zich uit en viel naakt in zijn tent neer om zijn roes uit te slapen. Cham kwam de tent binnen en zag de zorgwekkende toestand waarin zijn vader zich bevond. In plaats van een praktische oplossing te bieden spoedde hij zich de tent weer uit en vertelde zijn broers wat hij gezien had. Dit kan niet met liefdevolle zorg gedaan zijn, want dan had de Heere zoals bij Abel zijn hart gezien.
Sem en Jafeth boden de noodzakelijke eerste hulp. Zij namen een mantel, legde die over hun schouders  en spoedden zich achteruit lopend de tent in. Zo bedekten zij hun vader in zijn deplorabele situatie.
Toen Noach uit zijn roes ontwaakte duurde het niet lang voor hij achter de feiten kwam. De profeet in hem moest zijn kleinzoon vervloeken. “ Vervloekt zij Kanaän, hij zal een knecht zijn van zijn broers. De minste van alle knechten. Geprezen zij de Heere, de God van Sem. Kanaän zal zijn knecht zijn. Moge God ruimte geven aan Jafeth, en hem in de tenten van Sem laten wonen.” En zoals de Heere zei, gebeurde het. Sommige episoden uit de geschiedenis van Israël kunnen worden opgevat als een vervulling van deze profetie. ( Jozua 9: 27/ 16: 10 / Richteren 1: 28, 30, 33, 35 / 1 Koningen 9: 20, 21 )
We lezen uit Noach`s profetische uitspraak de soevereiniteit van de Heere op, die Zich mensen uitkiest waarin Zijn Geest wil wonen en mensen die Hij niet gebruiken wil in Zijn koninkrijk. We kunnen er ook uit concluderen dat zelfs Zijn uitverkorenen onvolmaakte mensen waren. Dit gegeven geeft ons allemaal de ernstige aansporing om ons dicht aan Zijn hart te houden, en onze wegen te allen tijde aan Zijn heilige wetten te spiegelen. ( Jozua 1: 7, 8 )
 

 
 
 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *