Jesaja 43: 24

Jesaja 43:24

De profeet Jesaja heeft zijn dienst vervuld in het koninkrijk van Juda vanaf het jaar 740 v.Christus, het sterfjaar van koning Uzzia (6:1), tijdens de regering van Jotam, Achaz en Hizkia (1:1). Jesaja was een tijdgenoot van zijn landgenoot Micha, evenals van Hosea, die in het noordelijke rijk heeft geprofeteerd tot aan het einde daarvan. Jesaja leefde te Jeruzalem. Hij had in elk geval twee zoons, geboren aan het begin van zijn optreden. Hij heeft hen symbolische namen gegeven, die verband houden met de profetische opdracht waarmee hij destijds belast was ( Jes.7-8). Jesaja had toegang tot het hof en was bekend met de hoge kringen ( Jes.1). Ook was hij goed op de hoogte van de nationale en internationale politiek, waarbij hij zeer betrokken was. Hij schijnt zich zelfs beziggehouden te hebben met de geschiedschrijving van het hof van Juda ( zie 2 Kron. 26:22). Bovendien vermoeden geleerden dat hij de auteur is van de hoofdstukken 2 Kon.18-20 over de regering van Hizkia. Aan de bovengenoemde koningen voegt de joodse overlevering nog de naam van Manasse toe ( 698-642), de goddeloze koning die het volk Juda in zijn afvalligheid zou meetrekken. Onder zijn regering was Jesaja genoodzaakt zich van alle optreden in het openbaar te onthouden, wat zou kunnen verklaren dat de naam van deze koning in 1:1 ontbreekt. Toen kon Jesaja zich terugtrekken tussen zijn leerlingen (genoemd in 8:16,18) en zich aan schriftelijke arbeid wijden. Volgens de overlevering in het apocriefe boek ‘De hemelvaart van Jesaja’ zou hij zich in een boomstronk hebben verstopt, en daarin doormidden gezaagd zijn (vgl.2 Kon.21:16; Hebr.11:37). 

Het boek Jesaja bestaat uit twee omvangrijke delen. Deel 1 is samengesteld uit Godsspraken die in hoofdzaak samenhangen met de beide crisissituaties waaraan Juda tijdens Jesajas leven het hoofd moest bieden. In deel 2 staat de situatie van de ballingen in Babylonië centraal en wordt de komende bevrijding verkondigd. Beide delen worden verbonden door een historisch tussenstuk (hoofdstuk 36-39), dat een scharnier vormt in het boek Jesaja. 

Het tweede deel van het boek is van een uitzonderlijke rijkdom en bevat wijde vergezichten. Hierin komt de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap voor als eerste fase van het heil dat de Heer voor Zijn volk zal verwezenlijken. Daarvoor zal Hij een heidense verlosser gebruiken (Kores of Cyrus). Die gebeurtenis zal de oppermacht aantonen van de levende en waarachtige God die handelend optreedt en de wereldgeschiedenis stuurt om Zijn plannen te realiseren. 

Die terugkeer is nog maar het voorspel van de ‘nieuwe dingen’ die God zal teweegbrengen. Als aanduiding daarvan keert herhaaldelijk het motief van een nieuwe exodus terug. Deze wordt voorgesteld als een nieuwe schepping die ontkiemen zal, en de wereldgeschiedenis geleidelijk zal doordringen en hervormen. In enkele woorden de theologie van het boek Jesaja te omschrijven is een behoorlijke uitdaging, zo inhoudsrijk is dit profetische geschrift. Daarom houd ik het hierbij en ga nu verder met de tekst. 

De profeet herinnert het volk Israël aan zijn ontrouw, die de oorzaak is van hun ballingschap. Hij benadrukt dat de tussenkomst van de Heer niet voortkomt uit verdienste van het volk, maar uit Gods genade en Zijn liefde voor Israël. Want Israël mocht dan wel geroepen zijn om van JHWH te getuigen, en ertoe bestemd zijn om de lof van de Heer te verkondigen, maar zover was het nog lang niet. 

In de verzen van de tekst  is sprake van een ‘rechtszaalscène’ (Jes. 43:8-13) tussen de Heer en de Israëlieten. De verbondsnamen ‘Jakob / Israël’ maken duidelijk dat het om een aanklacht gaat tegen Gods verbondsvolk. Daar zit een bepaalde troost in. Het gebruik van deze namen geeft aan dat JHWH zijn volk uiteindelijk niet los zou laten ( vgl. Jes.41:1). 

De Heere verweet de Israëlieten dat ze Hem niet aangeroepen hadden ( vs 22). Ze hadden zich wel tot het uiterste ingespannen, maar met hun inzet dienden ze God niet. Waar het in de verwijten om gaat, is niet het ontbreken van offergaven, maar dat ze die minimaal en mondjesmaat gaven. Het was voor de vorm, zonder dat het hart van de offeraars op de Heere gericht was. 

De Israëlieten waren zodoende hun God tot last geworden. Ze vermoeiden Hem met zonden en ongerechtigheden (Jes. 7:13). 

Israël moest beseffen dat het niet de offers ‘an sich’ waren, maar dat het de Heere God alleen was die Israëls zonden uitwiste, en daar nooit meer aan terugdacht. Dat gebeurde niet omdat de Israëlieten dat verdiend hadden, maar omdat God rijk was aan vergeving en genade. Alle eer aan God! 

Jezus was het Lam dat de zonde der wereld droeg ( Joh. 1:29). Deze uitdrukking lijkt een aantal symbolen in zich te verenigen. Het zou kunnen gaan om het lam uit bepaalde Joodse, apocalyptische geschriften, dat Gods volk uit de greep van zijn vijanden zou bevrijden, en over hen zou heersen in het koninkrijk van God ( zie Openb. 5:6-7/ 17:14). Maar het vervolg van het vers: ‘dat de zonde der wereld wegneemt’, verwijst naar het Joodse offerlam en naar het beeld van de dienaar van de Heer uit Jesaja. ( vs23/ Jes. 53:7-8) Bovendien bevat de uitdrukking het beeld van het pesachlam, symbool van de goddelijke verlossing ( Ex.12:1-30). 

De schrijver van de Hebreeënbrief heeft in één korte zin de kracht van het offer van Christus samengevat. Door middel van één offerande heeft Christus de gelovigen voor altijd vervolmaakt. Niemand was dat eerder gelukt. De priesters niet met al hun offers en het volk met hun ongehoorzaamheid aan Gods geboden al helemaal niet. Geen enkele gelovige was in staat om zondeloos te zijn. Niemand kon verzoening van zonden, een herstel tot de toegang met God, en de zekerheid van een eeuwige erfenis bewerken. 

Christus alleen kon dat. Lang de weg van lijden en sterven werd Hij door God volmaakt gemaakt. Daarom ontving Hij Goddelijke heerlijkheid ( Fil. 2:9-10), en is Hij nu gezeten aan de rechterhand van God. Door Zijn offer heeft Hij de gelovigen voor altijd volmaakt gemaakt. 

Het gebruik van de perfectumvorm ‘teteleicom’ geeft aan dat dit volmaken in het verleden een blijvende volmaaktheid tot gevolg heeft. De gelovigen worden hier evenals in Hebreeën 2:11 de ‘geheiligd wordenden’ genoemd. 

Aan de ene kant hebben de gelovigen de volmaaktheid – de vergeving der zonden bereikt, aan de andere kant wordt de heiliging beschreven als een voortgaand proces. We zullen pas volmaakt zijn als we in de hemel zijn, bij God. 

God heeft ons gemaakt om Zijn heerlijkheid groot te maken – zoals telescopen sterren groot maken. Hij heeft ons geschapen om Zijn goedheid en waarheid, Zijn schoonheid, wijsheid en rechtvaardigheid tentoon te spreiden. Gods heerlijkheid blijkt nooit en nergens zo duidelijk als in de diepe verrukking over alles wat Hij is. Het betekent dat God de lof en eer krijgt en wij de vreugde. God heeft ons zo geschapen dat Hij de meeste eer ontvangt als wij nergens grotere vreugde in vinden dan in Hem ( Jesaja 43:6-7). 

In de hemel is de Heer – Christian Verwoerd – Lyric video